donderdag 29 december 2011

Brieven uit Atjeh

In 1927 en 1928 schreef Arie Verheul (van Indië), toen hij als assistent-resident in Nederlands Indië werkte, columns voor de Nederlandse krant De Banier.
Deze Brieven uit Atjeh werden ondertekend met het Maleise 'Nja' Oebit', zijn pseudoniem, wat 'de kleine' betekent.
Was hij zo klein, of was hij misschien gewoon bescheiden van aard?

Sommige teksten waren erg lang, andere een stuk korter. De onderwerpen varieerden van belangrijk en serieus tot onderhoudend.
Hieronder twee van de kortere brieven, een gescand, en een uitgetypt.


(klik op de scan voor een vergroting)


Het liefdes-eiland.



 
 
 De Atjeher.

     Boven een opstel over het Atjehsche volk zou men als motto kunnen zetten, in vrije navolging van den Schoolmeester:
                Een Atjeher is iemand,
                die bang is voor niemand.
     Want waarlijk, wat den Atjeher onderscheidt van de meeste andere Inlansche volken, is zijn grootere individualiteit en meer zin voor onafhankelijkheid.
     Maar ik wil je niet vermoeien met een dorre opsomming van karakter- eigenschappen van den Atjeher, want zulk een opsomming zou volledig noch juist kunnen zijn en bovendien geen zuiver beeld geven van dit volk.
     Laat ik je liever vertellen hoe wij deze menschen hier zien in het dagelijksch leven.
     Stel je het voor het volgende tafereeltje:
     Ik zit op mijn kantoor en schrijf....
     Daar wordt de deur zacht geopend. Een Atjeher komt langzaam binnen. Het is een man uit het volk, zijn lichaam is vuil, zijn kleeren zijn smerig en gescheurd en hangen scheef en onzeker om zijn lijf; zijn rimpelig verweerd gelaat heeft harde en scherpe trekken, in zijn glinsterende oogen zit iets koud-standvastigs.
     Eenigszins wantrouwend neemt hij de vreemde omgeving op.
     Bij mijn opkijken heft hij de rechterhand op en brengt die in verticalen stand boven zijn hoofd. Dit is een poging om den militairen groet na te doen, want deze wordt onder de Atjehers gebruikt tegenover den Europeaan, wanneer men dezen eerbied wil toonen.
     Ik schrijf nog even door, alvorens den man te woord te staan. Hij staat nog wat onwennig te kijken en begeeft zich dan rustig naar de stoel die staat aan den anderen kant van mijn schrijftafel en zet zich daarop met een gebaar van verzekerdheid.
     Wanneer ik dan nog doorschrijf, spreekt hij me aan en begint ongevraagd een verhaal te vertellen.
     Eindelijk is de lange dienstbrief af en leg ik de pen neer. Ik begin het onderhoud met de mededeeling dat naar Europeesch gebruik een vreemde stoel alleen wordt geoccupeerd na een uitnoodiging daartoe, zoodat hij beter doet mij staande zijn verslag te doen. Dit doet hij gewillig en houterig en onderwijl vertelt hij verder.
     Na afloop van het onderhoud krijgt de kantooroppasser een schrobbeering omdat hij niet op de deur gelet heeft, want sinds lang heeft hij strenge orders om te zorgen dat er niemand ongevraagd binnengaat.
     Want zulke pogingen om binnen te dringen komen dikwijls voor; ja, ook de huizen er ambtenaren worden niet altijd ontzien. Maar met kwade bedoelingen zal geen gampong-Atjeher ooit een Europese woning binnengaan, want hij vindt zoo'n huis een wonderlijke en onlogische doolhof van kamers en de manier waarop wij onze deuren en ramen sluiten vindt hij onbegrijpelijk. Dit komt omdat alle Atjehsche huizen denzelfden bouwtrant en dezelfde indeeling hebben, zelfs staan ze allemaal precies in de richting Oost-West. In het donker kennen ze den weg in elkaars huizen en dit levert groot gemak voor den misdadiger.
     Een ander voorbeeld van de vrijmoedigheid van den Atjeher.
     Een mijner kennissen uit Medan stond aan een Atjehsch grensstration en riep een Atjeher om als koeli zijn bagage te dragen. Hij begon het discours met het gebruikelijke "hé". Een landgenoot van de Atjeher vroeg hem lakoniek in zuiver Europeanen-Maleisch:
     "hé, kwé poenja nama: Hé?", waarop een onbeleefd gelach volgde van alle omstaande Inlanders. Mijn kennis zag zich genoodzaakt zelf zijn barang in den trein te zetten en hij vertelt het voorgevallene overal als een merkwaardig stalltje van Atjehsche brutaliteit en opstandigheid.
     Maar de klachten die men hoort over deze vrijmoedigheid der Atjehers zijn vele. Europeesche dames, die gaan winkelen op den pasar, kunnen er zeker van zijn dat het verloop van elke transactie met groote belangstelling wordt gevolgd door een toreopje omstanders, want de Atjeher is zoo nieuwsgierig als.... de Hollansche dorpeling.
     Voor den rechter verschijnen ze niet jzelden met een flinke sirihpruim achter hun kiezen; zittend op de bank der beklaagden of der getuigen, trekken zij immer met rustige gebaren hun knieën en voeten op de bank om een aangenamer houding te kunnen aannemen. De dienstdoende oppasser maakt hen dan attent op deze ongemanierdheid en gewillig nemen ze daarop de voor een bank normale zithouding weer aan.

     Dit zijn alle voorbeelden van verregaand gebrek aan manieren en vormen bij dit volk, want het komt zelden voor dat een Atheher opzettelijk zal uiten gevoelens van minachting voor den Europeaan. Maar dit ruwe optreden kenmerkt ook den omgang tusschen de Atjehers onderling. Toch heeft het feit dat de Atjeher nu eenmaal tegen een Europeaan niet opziet als tegen een lid van een beter menschenras vanzelf zijn invloed.
     Ook komen nog wel eens gevallen van opzettelijk uiting van minachting voor. Dat zijn dan altijd kinderen, die een in trein of auto voorbijrijdend Europeaan naschreeuwen met "kafir". Dit woord drukt voor den Atjeher uit den haat en minachting die hij heeft tegen den Hollander, als den ongeloovigen overweldiger ;  men zou het eenigszins kunnen vergelijken met het expressieve Fransche woordje "boche".
     Wat ik boven schreef heeft natuurlijk alleen betrekking op het gewone volk. Het spreekt vanzelf dat de hoofden, de meer ontwikkelden en ook de handelaars bij hun aanraking met Europeanen zich meer aanpassen aan onze begrippen omtrent beleefdheid en goede vormen.
     Hierover later.
Gegroet,
NJA' OEBIT.


vrijdag 23 december 2011

Kerst in 1941

"Gisteren hoorden we van Radio Oranje dat Pontianak is gebombardeerd. Ik kan me dat vreselijke niet indenken: Pontianak, dat wij zo door en door kennen, gebombardeerd door de Japanners! En zo dicht bij jou, Arie!. Was ik maar bij je. Het wordt steeds erger, elkaar in deze tijd te moeten missen. O Arie, wanneer zal toch die vreselijke oorlog afgelopen zijn? Het ziet er voor Indië op 't ogenblik zo donker uit. (...) Steeds verder worden we van elkaar getrokken. Hoe en wanneer is het eind? En zullen we dit allebei beleven?
Ik wanhoop er tegenwoordig zo dikwijls aan".


Jo Hebly schreef dit aan haar man Arie Verheul (van Indië) op 20 december 1941. Zij was nog in Nederland met verlof toen de Duitse troepen binnenvielen in1940, een poging om het land alsnog te verlaten mislukte.
En hij was in april al terug gegaan naar Indonesië. Daar zou hij op 28 januari 1942 door de Japanners gevangen worden genomen. Een half jaar verbleef hij in een plaatselijke gevangenis en daarna drie jaar in een concentratiekamp in Noord-Borneo. Al die tijd bleef Jo hem schrijven en bewaarde de brieven ook zelf. Sommigen deden er meer dan een jaar over om hem te bereiken. Van Arie kreeg ze tussen 1942 en 1945 enkele kaarten met een paar woorden in zijn handschrift.
Pas in januari 1946 zouden ze elkaar weer in de armen sluiten.