En terwijl Arie Verheul Az. in Zeist verschillende onderduikers huisvestte, werd zijn oudste zoon Arie (Arie van Indië) als assistent-resident in Nederlands-Indië gevangen genomen door de Japanners.
(uit: Ambtelijk verslag van den ex-assistent-resident van Singkawang, West-Borneo.
Mr. A. Verheul)
"Het was eind Mei 1940 toen ik het bestuur over de afdeeling Singkawang aanvaardde. Iedereen was toen nog diep onder den indruk van de catastrophale gebeurtenissen in het moederland; bovendien duchtte menigeen een spoedige invasie van Japan in Nederlansch-Indië.
(...)
Op den morgen van 8 december 1941 werd de radiorede van den Gouverneur-Generaal aangehoord en z.v.m. schriftelijk vastgelegd.
(...)
Op 19 Dec 1941 werd Pontianak door de Japanners gebombardeerd; honderden burgers lieten het leven. Dit bombardement bracht de schrik er in, ook bij de bevolking der afdeeling Singkawang. Het leven werd geheel ontwricht. De toko's werden gesloten; de pasars werden weinig bezocht; de scholen gingen met vacantie. (...)
In deze donkere dagen van December 1941 en Januari 1942 werd de aandacht van het Bestuur toegespitst op de volgende onderwerpen:
a. voorlichting van de bevolking
b. invoer en distributie van voedsel.
c. bescherming tegen luchtgevaar.
d. zorg voor de openbare veiligheid.
(...)
Medio Januari 1942 deelde de Overste mij mede dat de Dajaksche kampongs, gelegen ten Noorden van Sanggau, door brand vernield moesten worden. Ik maakte hiertegen bezwaar in het belang van de bevolking, maar dit mocht niet baten. Daarop deelde ik den Overste mede, dat de vernieling door de militairen zelf moest plaats hebben, nadat zij door het Bestuur was voorbereid en nadat de bevolking zou zijn schadeloos gesteld.
(...)
Keeren we terug naar Singkawan op den avond van de invasie (27 januari). De Controleur, de heer Van den Brink en schrijver dezes, (met de politie) leken de eenige bewoners van de stad. Wij zaten vóór mijn woning, de eenige die verlicht was. Onze huisbedienden hadden we opdracht gegeven zich tijdelijk terug te trekken in de kampongs, maar zij weigerden en bleven bij ons. De telefooncentrale was nu vernield, zoodat wij volkomen afgesloten waren van de buitenwereld. Om 7 uur des avonds hoorden we de eerste geweerschoten, die weldra aangroeiden tot een hevig vuur. (...) Daar het geen zin had als non-combattanten te midden van strijdende troepen te blijven, gaven wij bevel aan de politie zich terug te trekken buiten het tooneel van den strijd en gingen wij naar het Missie-hospitaal even buiten de hoofdplaats gelegen. (...)
Na korten tijd hield het vuren op; de electrische stroom werd afgebroken; de centrale was vernield door onze aftrekkende stadswachters.
Een angstige stilte viel over de duistere stad.
(...)
Na rijp beraad kwam ik tot de conclusie, dat de eenige positieve daad, die we op dat moment als niet-strijdenden konden doen, bestond in het aanbieden van onze hulp voor de gewonden.
Daarom vroeg ik wie bereid waren mee te gaan voor dit doel.
Daarvoor meldden zich: de heeren Van den Brink en Mooi, de Broeder-Overste (P. Compiet), Broeder Odulfus (C. Ribbens), Zuster Jacobi (Mej. Somers), Zuster Celine (Mej. Mutsaers) en Zuster Cunegondis (Mej. Van de Krom) en voorts twee Inheemsche ziekenoppassers, wier namen ik helaas niet weet.
Met twee draagbaren vertrok deze stoet van het hospitaal in de richting van den onbekenden vijand. Nabij mijn woning stootten wij op een troep Japansche soldaten met glimmende bajonetten en met veel gras op hun helmen en uniformen gestoken.
(...)
Na een uur wachtens werd ik binnengeroepen. Daar zaten een drietal Japansche officieren achter een tafel, die verlicht was met kaarsen. Er was een Japansche tolk, die slecht Maleisch sprak en een zeer ongunstig uiterlijk had. Deze drukte mij een revolver op het voorhoofd, zeggende dat ik zou worden gedood als ik de verlangde inlichtingen niet dadelijk gaf. Gedurende het onderhoud richtte hij het wapen eenige malen op mijn borst; eenmaal werd de ondervragende officier zoo boos dat hij een der brandende kaarsen van de tafel naar mijn hoofd wierp. (...) Op al deze vragen antwoordde ik dat ik het niet wist, waarop de vreeselijkste bedreigingen volgden. Ik kan niet zeggen dat deze veel indruk op mij maakten en het was dan ook niet moeilijk te volharden in mijn onwetendheid.
(...)
Den volgenden morgen werd ons vergund ons neder te zetten op de banken aan de buitenzijde van de houten schuur, die ons nachtverblijf was geweest. Wij konden de Japansche troepen zien aftrekken in de richting van Pontianak en Bengkajang. De Inlanders waagden zich schoorvoetend op straat; zij namen van ons weinig notitie. Onze huisjongens daagden op en wierpen ons cigaretten toe.
Een Nederlandsch vliegtuig verscheen boven de stad en dreef af in de richting van de zee. Het was de laatste groet voor vele jaren!"
(...)
(wordt vervolgd)